Maximale duur WW blijft drie jaar, geen gehandicaptenquotum voor werkgevers, en nog geen nieuws over het ontslagrecht
april, 2013
Veroordeling tot intrekking van ontslagaanvraag nu PVT niet om advies gevraagd is
LJN BZ4291, Sector kanton Rechtbank Amsterdam, 11-03-2013
De Stichting Beeldende Kunst Amsterdam (‘SBK’) houdt zich bezig met kunstuitleen aan particulieren en heeft in haar verschillende vestigingen ongeveer 42 medewerkers in dienst.
In het najaar van 2012 heeft de directeur van SBK een personeelsbijeenkomst gehouden om alle werknemers te informeren over het beleid van en de gang van zaken binnen SBK. Daarbij is niet gesproken over een eventuele reorganisatie en/of het verlies van arbeidsplaatsen.
In vervolg op de bijeenkomst heeft een deel van het personeel stappen ondernomen om een personeelsvertegenwoordiging (‘PVT’) op te zetten. Dit plan is onder meer per mail bekend gemaakt en de meerderheid van het personeel heeft daarop positief gereageerd. Eind december 2012 is een aantal personeelsleden bij elkaar gekomen om de oprichting van de PVT te initiëren. Ook hierover zijn diverse mails binnen SBK rondgestuurd.
Begin januari heeft de directeur van SBK iedereen per mail laten weten dat de onderneming te klein is voor een OR en dat de PVT niet de rechten van een OR zal hebben. Nog diezelfde maand heeft SBK voor 18 van de 42 werknemers een ontslagvergunning bij het UWV aangevraagd. De betrokken werknemers zijn hierover begin februari geïnformeerd. Kort daarna stuurt de directeur binnen SBK een emailbericht met het verzoek om overleg met de PVT over de voorgenomen reorganisatie.
De eerste bijeenkomst tussen de directeur en de PVT vindt een paar dagen na het indienen van de ontslagaanvraag plaats. De leden van de PVT worden de dag na deze bijeenkomst officieel voorgesteld aan het personeel.
De PVT heeft SBK vervolgens verzocht om haar medezeggenschap met betrekking tot de 18 ontslagaanvragen te mogen uitoefenen, zodat in dat verband de ontslagaanvragen ingetrokken moeten worden. SBK heeft dit verzoek geweigerd, waarop de PVT in kort geding intrekking van de aanvragen, dan wel een verbod op het gebruik daarvan, vordert.
De PVT stelt dat nu er ten minste een kwart van de werknemers voor ontslag in aanmerking wordt gebracht en er daardoor tenminste een kwart van de arbeidsplaatsen komt te vervallen, de PVT op grond van de Wet op de Ondernemingsraden ( ‘WOR’) een adviesrecht toekomt. Volgens de PVT had SBK daarom voor het aanvragen van de ontslagvergunning eerst advies moeten vragen aan de PVT. Het advies moet immers “van wezenlijke invloed” kunnen zijn op het besluit. Nu dat niet het geval is, dient de procedure bij het UWV te worden stopgezet.
SBK brengt daar tegenin dat de PVT volgens de WOR geen procesbevoegdheid heeft en daardoor door de rechter niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarnaast trekt zij het bestaan van de PVT in twijfel, nu deze volgens de WOR door de ondernemer zelf en niet – zoals in dit geval – door de Raad van Toezicht moet worden ingesteld.
SBK voert tevens aan dat de PVT nog niet bestond op het moment dat de ontslagvergunningen werden aangevraagd en er aldus geen medezeggenschapsrecht met betrekking tot de aanvragen bestond. Dat er wel een PVT in oprichting was, was bij de directeur niet bekend en aldus kon, volgens SBK, van hem niet verlangd worden dat hij advies bij de PVT (in oprichting) heeft gevraagd. Voorts dient de PVT volgens SBK te bewijzen dat een meerderheid van de werknemers de oprichting van de PVT gewild heeft.
De kantonrechter oordeelt als eerst dat, gelet op de bepalingen van de WOR, de PVT wel degelijk een procesbevoegdheid toekomt om het door SBK geweigerde adviesrecht in rechte af te kunnen dwingen. Daarnaast concludeert de rechter dat SBK uit de gebeurtenissen rond de jaarwisseling heeft moeten afleiden dat er bij meer dan voldoende werknemers de behoefte aan oprichting van een PVT bestond. Daarmee wijst de rechter het verweer van SBK dat zij nooit een verzoek van het personeel om de oprichting van een PVT heeft gehad van de hand. Voorts beslist de rechter dat het niet goed denkbaar was dat SBK op het moment dat de ontslagvergunningen werden aangevraagd niet wist dat de PVT reeds of binnen enkele dagen werd opgericht. De verkiezing van de PVT-leden was inmiddels gehouden en er waren diverse interne mails binnen SBK betreffende de (op te richten) PVT verstuurd. Ook de mail van de directeur van begin januari laat zien dat er wel degelijk kennis van de PVT was.
Het had daarom op de weg van SBK gelegen om de oprichting van de PVT af te wachten zodat deze haar medezeggenschap over de ontslagaanvragen zou kunnen uitoefenen. Het feit dat SBK dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening.
Naar het oordeel van de rechter komt aan de PVT een adviesrecht toe en had SBK het advies moeten inwinnen op een zodanig tijdstip dat het advies nog van wezenlijke invloed op de besluitvorming kon zijn, namelijk vóór de ontslagaanvraag. Nu dit niet gebeurd is, zal SBK de ontslagaanvraag moeten intrekken. Voor zover de ontslagaanvragen al zijn verleend, wordt het SBK verboden om daar gebruik van te maken.
Tot slot oordeelt de rechter dat ook in het geval dat de PVT nog niet was opgericht en/of SBK onbekend was met de oprichting, de medezeggenschapsrechten van de werknemersdoor SBK niet in acht zijn genomen. Op grond van de WOR had SBK immers alle medewerkers vóór het indienen van de ontslagaanvragen omtrent de voorgenomen reorganisatie dienen te horen, in plaats van de werknemers pas na indiening van de aanvraag op de hoogte te stellen.
15-03-2013 © Arbor Advocaten
Terug naar nieuws