Nederlandse arbeidsrechtelijke bescherming voor Poolse uitzendmedewerkers
juni, 2013
Nederlandse arbeidsrechtelijke bescherming voor Poolse uitzendmedewerkers
LJN CA1457, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 28-05-2013
Het Nederlands arbeidsrecht kan van toepassing zijn op een arbeidsverhouding tussen een buitenlandse uitzendkracht en diens buitenlandse werkgever.
De casus betrof een Poolse onderneming die Poolse vrachtwagenchauffeurs uitleende aan een Nederlands transportbedrijf dat zich bezig hield met internationaal wegvervoer. De directeur en enig aandeelhouder van de Poolse onderneming was tevens de directeur en enig aandeelhouder van de moederonderneming van het Nederlandse transportbedrijf.
De Poolse chauffeurs hadden een arbeidsovereenkomst met het Poolse transportbedrijf naar Pools recht voor de duur van maximaal één jaar. Voor hun werkzaamheden kregen zij loon à €300,- per maand of een dagvergoeding à €42, -.
De FNV spande een procedure aan, omdat zij meende dat de algemeen verbindend verklaarde cao Beroepsgoederenvervoer op de arbeidsovereenkomst van de Poolse werknemers met hun Poolse werkgever van toepassing was. Buiten de periodes van algemeen verbindendverklaring zouden tenminste de bepalingen die zien op het wettelijk minimumloon, de wettelijke vakantiebijslag en de vakantiedagen (van de WML) van toepassing moeten zijn.
De FNV baseerde haar vorderingen op diverse (Europese) wet- en regelgeving waaronder het EVO-verdrag, de Detacheringsrichtlijn, de Wet Arbeidsvoorwaarden Grensoverschrijdende Arbeid (WAGA) en de Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs (WAADI). Het primaire standpunt van de FNV was dat – doordat de Poolse werknemers vanuit Nederland werden aangestuurd, er gebruik werd gemaakt van Nederlandse vergunningen en Nederlandse vrachtwagens en de werknemers uitsluitend voor het Nederlandse transportbedrijf werkzaam waren – Nederland het land was waarmee de arbeidsovereenkomsten het nauwst verbonden waren. Aldus waren de in Nederland geldende bepalingen van toepassing. Volgens de FNV diende de chauffeurs daarom overeenkomstig de cao voor het Beroepsgoederenvervoer, dan wel de cao voor Uitzendkrachten beloond te worden. Door dit niet te doen, heeft het Nederlandse transportbedrijf onrechtmatig gehandeld jegens de FNV-leden. De door FNV aangehaalde Nederlandse wet- en regelgeving heeft immers (mede) tot doel om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Het Nederlandse transportbedrijf heeft misbruik gemaakt van de mogelijkheid om de werknemers via een uitzendbureau in te lenen met als doel het ontduiken van de Nederlandse arbeidsrechtelijke bescherming. Als gevolg van dit onrechtmatig handelen (c.q. nalaten), hebben de FNV-leden schade geleden.
Het Nederlandse transportbedrijf stelde – kort samengevat – dat de FNV slechts een beperkt belang zou hebben bij haar vordering, aangezien noch de Poolse chauffeurs noch het Nederlandse en Poolse transportbedrijf lid zijn van een contractsluitende cao-partij. Het belang zou daarom slechts alleen kunnen bestaan tijdens de periode(n) waarin de cao algemeen verbindend was verklaard. Bovendien was Nederland niet het land waar de arbeid meestal werd verricht. De chauffeurs maakten ritten die gewoonlijk begonnen in Polen en eindigden in een West-Europees land. De standplaats van deze chauffeurs was niet Nederland. Dat zij een enkele keer in Nederland verbleven, maakte dit niet anders.
De kantonrechter wees de vordering van FNV grotendeels toe.
De Nederlandse transportonderneming ging tegen deze beslissing in beroep. Het hof Den Bosch besliste als volgt.
Voorop wordt gesteld dat zelfs indien de Poolse vennootschap zou zijn opgericht met als doel de Nederlandse (arbeidsrechtelijke) bescherming buiten werking te stellen, dit in beginsel niet ongeoorloofd is, gelet op het beginsel van vrije mededinging. De concurrentie die dit met zich meebrengt, is op zich niet onrechtmatig en vormt op zichzelf geen misbruik van het identiteitsverschil tussen beide nauw gelieerde vennootschappen.
Uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de EU uit 2011 leidde het hof Den Bosch af dat, ongeacht de rechtskeuze van partijen, een werknemer niet de dwingendrechtelijke bescherming verliest die hem zou toekomen indien er géén rechtskeuze zou zijn gemaakt. Welk recht dat is, wordt in de eerste plaats bepaald aan de hand het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht. Is dat land niet eenduidig vast te stellen, dan wordt gekeken naar de vestigingsplaats van de werkgever. De binding met Polen (en Pools recht) bestond voor de chauffeurs louter uit de rechtskeuze en de sociale binding met hun thuisland. Met de kantonrechter was het hof van mening dat het centrum van de activiteiten van de werkzaamheden van de Poolse chauffeurs zich in Nederland bevond. De werkzaamheden hielden nauw verband met Nederland, waardoor moest worden aangenomen dat Nederland het land was waar de arbeid gewoonlijk werd verricht. De chauffeurs kwam derhalve Nederlandse arbeidsrechtelijke bescherming toe, welke in dit geval bestond uit de cao voor het Beroepsgoederenvervoer. De cao was – ten tijde van de algemeen verbindendverklaring – van toepassing op de arbeidsovereenkomsten van de chauffeurs met de Poolse uitzendonderneming.
Nu de FNV in hoger beroep niets stelde over de toepasselijkheid van andere Nederlandse arbeidswetgeving, anders dan de cao, kon het hof daarover geen oordeel geven. De vraag of (o.a.) de WML moet gelden in de periode waarin geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde cao werd aldus niet beantwoord.
Volgens het hof had het Nederlandse transportbedrijf met de (indirecte) ontduiking van de cao, onrechtmatig gehandeld jegens de FNV. Het bedrijf was immers op de hoogte van de algemeen verbindendverklaring en bevorderde met haar medewerking dat het belang bij nakoming van de cao geschaad werd. De FNV had dan ook belang bij haar vordering.
Het beroep van de Nederlandse transportonderneming werd verworpen.
04-06-2013 © Arbor Advocaten
Terug naar nieuws